Het Schrijverke is een heel
klein kevertje dat op het wateroppervlak woont.
Hij is tussen de 5 en 7
millimeter groot. Op zijn blauwzwarte dekschild zijn vele rijtjes met lichte
puntjes te zien. Zijn poten zijn roodachtig tot geel. De middelste en achterste
poten zien eruit als kleine roeispanen zodat hij beter kan zwemmen. Op de foto
zie je dat zijn voorpoten flinke ‘grijppoten’ zijn. Daarmee kan hij snel en
accuraat zijn eten grijpen.
Het Schrijverke leeft in stilstaand water zoals vijvers, sloten, en vennen. Daar is de
waterspanning precies goed. Zo kan hij mooi over het water lopen en zakt hij er
niet doorheen. Hij zigzagt over het
water als hij zich voortbeweegt. Hij leeft op het water, maar kan ook snel
onder water gaan als er gevaar dreigt. Hij houdt zich met zijn voorpoten vast
aan iets dat onder water woont of groeit, tot het gevaar weer geweken is. Bijzonder is dat hij bij gevaar ook een luchtbel meeneemt onder water, zodat hij kan blijven ademen zou het iets langer
duren voordat hij weer omhoog kan. Hij kan ook vliegen maar dat doet hij
zelden.
Zijn dieet bestaat uit beestjes en insecten die per ongeluk in het water vallen en niet
kunnen zwemmen. Hij pakt ze vast met zijn grijppoten en zuigt ze leeg. Ook kan
hij nèt onder het wateroppervlakte genieten van muggenlarven.
Het Schrijverke leeft meestal in een grote groep van wel honderden
soortgenootjes.
Het bijzondere aan het Schrijverke is dat hij gewoon twee ogen lijkt te hebben,
maar in feite zijn het er vier. Met het bovenste deel van zijn ogen kijkt hij
constant naar boven of er geen gevaar dreigt, zoals vogels, en met het onderste
deel van zijn ogen kijkt hij onder water of er daar geen hongerige vissen
aankomen.
Over het Schrijverke heeft Guido Gezelle in 1857 een gedicht gemaakt, uiteraard in oud Nederlands. Heel wat later, in 1960 heeft Will Ferdy een liedje gemaakt van het gedicht.
Gedicht van Guido Gezelle uit 1857
O krinklende winklende waterding,
Met ‘t zwarte kabotseken aan,
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
Al zie ‘k u noch arrem noch been;
Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
Al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
Dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
En ‘t water niet méér en verroert
Dan of het een gladdige windtje waar,
Dat stille over ‘t waterke voert.
O schrijverkes, schrijverkes zegt mij dan,
Met twintigen zijt gij en meer,
En is er geen een die ‘t mij zeggen kan:
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
Gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
Of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is ‘et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
Of is het u, schrijverken, zelf?
En ‘t krinklende winklende waterding,
Met ‘t zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
En ‘t bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven.’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
Het gene onze Meester, weleer,
Ons makend en leerend, te schrijven gaf,
Eén lesse, niet min nochte meer;
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
Den heiligen Name van God!’